Leenhoven en Laathoven

Leenhoven

Een leenhof is een instituut waar de registratie van contracten tussen leenman en leenheren werd bijgehouden. Ook het ritueel dat bij het ondertekenen van zo’n contract werd uitgevoerd werd op een leenhof gedaan. De leenman verklaarde dan mondeling en schriftelijk dat hij geen eigenaar maar vruchtgebruiker werd van de gronden. Hij moest de leenheer leenhulde brengen, het zogenaamde “homagium”. Hiermee verklaarde hij onder ede de leenheer bij te staan in geval van oorlog (heergeweide), een jaarlijkse som geld te betalen (cijns) en te verschijnen op vergaderingen. De leenman legde dan zijn handen in die van de leenheer en kuste hem op de rechterwang. De leenheer gaf hem als symbool van overdracht een vaandel of een zwaard voor grote lenen. Als de lenen kleiner werden, werd een graszode, boomtakje of strohalm gegeven. Bij het leenhof werd dus een uitgebreide registratie van alle lenen en leengoederen bijgehouden. Rechtszaken die over lenen gingen, werden ook door het leenhof behandeld. Voor vrijwel alle leengoederen in de Rijckheytregio was het Leenhof te Valkenburg de hiervoor aangewezen plaats. Na 1661 (de verdeling van de Staatse en Spaanse gebieden) werd het leenhof voor de Spaanse delen verplaatst naar Oud-Valkenburg en vanaf 1763 naar Hoensbroek. In deze laatste periode werden de vergaderingen ook wel eens te Nuth gehouden. Alle zaken aangaande lenen op Staatsgebieden werden vanaf 1661 behandeld door het Leenhof van Brabant dat via een apart college was verbonden aan de Raad van Brabant te Den Haag.

Laathoven

Het systeem van laathoven gaat eigenlijk nog iets verder terug dan het leenstelsel en dateert in oorsprong uit de Romeinse tijd die het op hun beurt weer aan de Grieken hadden ontleend. Het principe was simpel: grond dat in eigendom was van een landeigenaar (een heer, overheid of de kerk) werd tegen een jaarlijkse betaling (cijns) in gebruik gegeven aan een landbewerker. Het begrip 'laat" is afgeleid van het Latijnse laetus. Hiermee werden door de Romeinen de Germanen aangeduid die in het Romeinse Rijk grond bewerkten welke niet hun eigendom was. De laat woonde in een boerderij die weliswaar niet van hem was, maar waar hij niet zonder meer uitgezet kon worden. Dit kon bij een pachter wel gebeuren. Een laathof was de benaming voor deze boerderij, dat niet meer betekent dan een hof of hoeve van een laat. 

De heer van het landgoed, dat werd bewerkt en bewoond door de laat, behield uiteraard alle rechten. Zo moest een laat zijn graan laten malen, tegen betaling uiteraard, in de molen van de heer. Zo'n molen werd dan banmolen genoemd. Tevens had de heer wetgevende en rechtsprekende macht over zijn laten. Vandaar dat een laathof meestal ook een rechtbank was. Deze was verbonden met de lagere rechtspraak en er werden voornamelijk financiële aangelegenheden behandeld. In de praktijk blijkt de behandeling van de meeste zaken van leenhoven en laathoven veelal door de schepenbanken te zijn overgenomen. Door een laathof werd tevens de hoogte van de cijns vastgesteld en geïnd. Een laathof bestond dus meestal uit een viertal onderdelen:

  • Het centrale gebouw als centrum.
  • Een hoeveelheid land wat rechtstreeks door de heer of een laat werd gebruikt.
  • Een aantal percelen welke door laten werden bewerkt of waar hun huizen op stonden en waar zij cijnzen over betaalden.
  • Een soort rechtbank die zaken behandelde, welke betrekking hadden op de laatgoederen. Dit betrof dus in feite alleen de lage jurisdictie.

Onderzoek in de archieven van leenhoven en laathoven kan een schat aan zowel genealogische of andere historische gegevens over de buurt en regio opleveren. Klik hier voor een korte uitleg over onderzoek in deze archieven.

Nadere bronnen en literatuur: